11. TAPIJT
"Young Woman with a Water Pitcher shows a soft and thickly textured Persian carpet, again on a table, with a design of floral arabesques on a red ground"
Het tapijt zou 'n Oushak tapijt zijn...
"Laten we vervolgens die voorwerpen op Vermeers schilderijen beschouwen die geen naspeurbare tegenhangers hebben in zijn bezittingen, maar die hun objectief bestaan ontlenen aan het feit dat zij op twee of meer van zijn werken verschijnen. Neem bijvoorbeeld het oosterse tapijt, dat al heel vroeg tevoorschijn komt op 'Christus in het huis van Martha en Maria'. Dit tapijt schijnt identiek te zijn met dat wat is afgebeeld op 'Het slapende Meisje'. Zij hebben beide een brede, lichtoranje rand met een franje. Maar het medaillon op het eerste schilderij is geel en op het tweede groen. Het is niet duidelijk of Vermeer een tapijt als model gebruikte om er denkbeeldige variaties op te schilderen, of, minder waarschijnlijk, dat hij twee overeenkomstige maar verschillende tapijten voor ogen had."
...
Als Vermeer, zoals ik aanneem, zelf patronen verzon in sommige tapijten en in het leren behang dat hij schilderde, kunnen zowel zijn motivatie als zijn vaardigheid om dat te doen, teruggevoerd worden tot het waarnemen van zijn vaders werk als caffawerker. Hij moet hebben gezien hoe Reynier Jansz. fantasiepatronen weefde in satijnen stof, op z'n minst tot hij twaalf jaar was, toen Reynier in een akte voor het laatst caffawerker werd genoemd. De liefde van de schilder voor fantasiestoffen, zo opmerkelijk op bijvoorbeeld 'De kantwerkster', kan hij van thuis hebben meegekregen."
(bron: John Michael Mondigs - Vermeer en zijn milieu, vertaald door Hans Bronkhorst)
...
Als Vermeer, zoals ik aanneem, zelf patronen verzon in sommige tapijten en in het leren behang dat hij schilderde, kunnen zowel zijn motivatie als zijn vaardigheid om dat te doen, teruggevoerd worden tot het waarnemen van zijn vaders werk als caffawerker. Hij moet hebben gezien hoe Reynier Jansz. fantasiepatronen weefde in satijnen stof, op z'n minst tot hij twaalf jaar was, toen Reynier in een akte voor het laatst caffawerker werd genoemd. De liefde van de schilder voor fantasiestoffen, zo opmerkelijk op bijvoorbeeld 'De kantwerkster', kan hij van thuis hebben meegekregen."
(bron: John Michael Mondigs - Vermeer en zijn milieu, vertaald door Hans Bronkhorst)
"Geachte Heer Van der Borght,
Hierbij informatie betreffende tapijten in oude schilderijen:
1/ Het oorspronkelijk tapijt dat Vermeer gebruikte (of een dergelijk tapijt uit die periode) zal u zéér moeilijk terugvinden. Tapijten uit die periode zijn meestal in musea en komen niet in aanmerking voor bruikleen.
2/ Het is omzeggens niet geweten hoe de tapijten terecht kwamen bij schilders. En nog minder waar ze juist vandaan kwamen. Er was in die tijd weinig tapijthandel als dusdanig. Handelaars uit Genua en Venetië trokken in die tijd naar het Midden Oosten, maar bleven langs de kusten van de Middellandse Zee. Zij kochten specerijen, stoffen, zijde, maar de aankoop van tapijten gebeurde sporadisch en maakte geen deel uit van een belangrijke import. Er was sinds de 14e eeuw een “Oosterlinghenhuys” in Brugge, een soort van handelskantoor waar oosterse handelaars hun goederen konden verkopen. De geschiedenis van het Oosters tapijt steunt op een zéér beperkt aantal documenten. Van vele historische stukken in musea (late middeleeuwen en vroege renaissance) is de herkomst niet meer te bepalen. Om geen foute origine mee te geven, kregen zij de naam van schilders: bepaalde schilders hebben zeer vaak hetzelfde type tapijt afgebeeld op hun werken. Zo spreken we van Lotto, Holbein, Memling, Ghirlandaio (enz enz) tapijten. Dat verwijst naar de tekening.
Meest courant in Noord Europa waren de producties uit Anatolië maar ook enkele Perzische tapijten waren toen op de markt. Onder de dynastie Safaviden. Het geknoopte tapijt op deze afbeelding lijkt me eerder van Perzische origine.
Ik hoop dat dit u een beetje verder helpt.
Wenst u meer informatie, aarzel niet om het te vragen.
Met vriendelijke groeten,
Christian Vrouyr - Vrouyr"
Hierbij informatie betreffende tapijten in oude schilderijen:
1/ Het oorspronkelijk tapijt dat Vermeer gebruikte (of een dergelijk tapijt uit die periode) zal u zéér moeilijk terugvinden. Tapijten uit die periode zijn meestal in musea en komen niet in aanmerking voor bruikleen.
2/ Het is omzeggens niet geweten hoe de tapijten terecht kwamen bij schilders. En nog minder waar ze juist vandaan kwamen. Er was in die tijd weinig tapijthandel als dusdanig. Handelaars uit Genua en Venetië trokken in die tijd naar het Midden Oosten, maar bleven langs de kusten van de Middellandse Zee. Zij kochten specerijen, stoffen, zijde, maar de aankoop van tapijten gebeurde sporadisch en maakte geen deel uit van een belangrijke import. Er was sinds de 14e eeuw een “Oosterlinghenhuys” in Brugge, een soort van handelskantoor waar oosterse handelaars hun goederen konden verkopen. De geschiedenis van het Oosters tapijt steunt op een zéér beperkt aantal documenten. Van vele historische stukken in musea (late middeleeuwen en vroege renaissance) is de herkomst niet meer te bepalen. Om geen foute origine mee te geven, kregen zij de naam van schilders: bepaalde schilders hebben zeer vaak hetzelfde type tapijt afgebeeld op hun werken. Zo spreken we van Lotto, Holbein, Memling, Ghirlandaio (enz enz) tapijten. Dat verwijst naar de tekening.
Meest courant in Noord Europa waren de producties uit Anatolië maar ook enkele Perzische tapijten waren toen op de markt. Onder de dynastie Safaviden. Het geknoopte tapijt op deze afbeelding lijkt me eerder van Perzische origine.
Ik hoop dat dit u een beetje verder helpt.
Wenst u meer informatie, aarzel niet om het te vragen.
Met vriendelijke groeten,
Christian Vrouyr - Vrouyr"
"Beste
Het is steeds delicaat om een idee te uiten enkel op zicht van een foto.
Het tapijt is zeer waarschijnlijk met de hand geknoopt in Noord-Iran en misschien wel meer
bepaald in de stad Tabriz, de hoofdstad van de provincie Azerbaidjian.
Het zelfde tapijt terug vinden is niet mogelijk daar het handwerk betreft.
Een gelijkaardig tapijt vinden is wel mogelijk maar hoe ziet u dat concreet en hoe groot
dient het te zijn?
In afwachting u te mogen lezen,
Marc G. De Bolle - Dumortier"
Het is steeds delicaat om een idee te uiten enkel op zicht van een foto.
Het tapijt is zeer waarschijnlijk met de hand geknoopt in Noord-Iran en misschien wel meer
bepaald in de stad Tabriz, de hoofdstad van de provincie Azerbaidjian.
Het zelfde tapijt terug vinden is niet mogelijk daar het handwerk betreft.
Een gelijkaardig tapijt vinden is wel mogelijk maar hoe ziet u dat concreet en hoe groot
dient het te zijn?
In afwachting u te mogen lezen,
Marc G. De Bolle - Dumortier"
"De tapijten zijn gedetailleerd en fluwelig geschilderd, al verzon hij - als zoon van een caffawerker - zelf de patronen in sommige tapijten en in het behang dat hij schilderde. "
Textiel en immigratie
'Voor knechts en ambachtslieden was de malaise in de bierbrouwerij een groter probleem. Het stadsbestuur trachtte het teruglopen van de werkgelegenheid te compenseren door het aantrekken van textielondernemers. Die zocht het vooral onder Vlaamse immigranten. Met verlokkende aanbiedingen probeerde het daarbij de concurrentie van Leiden en Haarlem het hoofd te bieden. Zo kreeg de Antwerpenaar Francois Spiering in 1593 het voormalige Sint-Agnesklooster aangeboden om er een tapijtweverij te beginnen. Op een ander kloosterterrein, het Sint-Ursulaklooster, werd in 1596 een wijkje van een kleine honderd zogenaamde 'Vlaamse huisjes' gebouwd om saaiwerkers te huisvesten.
De geïmporteerde textiel industrie was een matig succes. Twee jaar na hun vestiging in de stad kwamen de staaiwerkers reeds in zodanige afzetproblemen, dat de stedelijke armenzorg, de Kamer van Charitate, besloot om de hele winterproductie op te kopen om het verloop van de nering te voorkomen. Toen ze daar echter tienduizend gulden ingestoken had, lagen de pakhuizen zo vol met onverkoopbare waar, dat ze van verdere steun moest afzien.
Met de tapijtweverij ging het aanvankelijk beter. Het was een luxeproduct dat zijn weg vond naar vorstenhuizen en paleizen. Het bedrijf kreeg zelfs enige concurrentie van een tweede bedrijf van een meesterknecht van Spiering, Karel van Mander de Jonge, die voor zichzelf begon. Ook hij verbouwde een voormalig klooster, het Sint-Annaklooster, tot werkplaats.
Vermeers grootvader langs moederszijde is vermoedelijk met deze immigranten naar Delft gekomen. Ook Johannes' vader Reynier kwam aanvankelijk in de nieuwe textiel terecht in ging caffa weven, een weefsel van linnen en zijde. Om dat te leren ging hij in 1611 vier jaar naar Amsterdam. Uiteindelijk leverden de horeca en de kunsthandel hem toch een betere boterham op.
Ondanks het beperkte succes van de textielindustrie bleef het stadsbestuur herhaaldelijk doorgaan met zijn invitatiepolitiek naar vreemde ondernemers. In de jaren '20 van de zeventiende eeuw wist het een compagnie van Engelse lakenhandelaren naar de stad te lokken, die Delft tijdelijk uitkoos als stapelplaats voor het continent. Vervolgens ging het stadsbestuur in zee met enkele Amsterdamse lakenhandelaren. De stad stelde weefgetouwen, spin- en spoelwielen beschikbaar, alsmede 125 goedkope weeskinderen. Ook dat werd geen succes. De arbeidsproductiviteit van de weeskinderen viel tegen, de veelvuldige mishandeling door de werkbazen leidde tot een groot verzuim. Het experiment eindigde met processen waarin de handelaren het stadsbestuur van wanprestatie betichten en de regenten van het weeshuis mooi weer speelden als beschermheren van het uitgebuite kind.
Behoudens de tapijtweverij was de textiel in Delft geen florerend bedrijf. Er waren nauwelijks Delftse lakenhandelaren of drapiers die er rijk van werden, zoals in Leiden. De hele industrie had vooral tot doel de armste lagen van de bevolking van de straat te houden, en vrouwen en kinderen een schamele bijverdienste te bieden. Het waren vooral ondernemers van elders, die daar profijt van trokken."
(Kees Van der Wiel)
'Voor knechts en ambachtslieden was de malaise in de bierbrouwerij een groter probleem. Het stadsbestuur trachtte het teruglopen van de werkgelegenheid te compenseren door het aantrekken van textielondernemers. Die zocht het vooral onder Vlaamse immigranten. Met verlokkende aanbiedingen probeerde het daarbij de concurrentie van Leiden en Haarlem het hoofd te bieden. Zo kreeg de Antwerpenaar Francois Spiering in 1593 het voormalige Sint-Agnesklooster aangeboden om er een tapijtweverij te beginnen. Op een ander kloosterterrein, het Sint-Ursulaklooster, werd in 1596 een wijkje van een kleine honderd zogenaamde 'Vlaamse huisjes' gebouwd om saaiwerkers te huisvesten.
De geïmporteerde textiel industrie was een matig succes. Twee jaar na hun vestiging in de stad kwamen de staaiwerkers reeds in zodanige afzetproblemen, dat de stedelijke armenzorg, de Kamer van Charitate, besloot om de hele winterproductie op te kopen om het verloop van de nering te voorkomen. Toen ze daar echter tienduizend gulden ingestoken had, lagen de pakhuizen zo vol met onverkoopbare waar, dat ze van verdere steun moest afzien.
Met de tapijtweverij ging het aanvankelijk beter. Het was een luxeproduct dat zijn weg vond naar vorstenhuizen en paleizen. Het bedrijf kreeg zelfs enige concurrentie van een tweede bedrijf van een meesterknecht van Spiering, Karel van Mander de Jonge, die voor zichzelf begon. Ook hij verbouwde een voormalig klooster, het Sint-Annaklooster, tot werkplaats.
Vermeers grootvader langs moederszijde is vermoedelijk met deze immigranten naar Delft gekomen. Ook Johannes' vader Reynier kwam aanvankelijk in de nieuwe textiel terecht in ging caffa weven, een weefsel van linnen en zijde. Om dat te leren ging hij in 1611 vier jaar naar Amsterdam. Uiteindelijk leverden de horeca en de kunsthandel hem toch een betere boterham op.
Ondanks het beperkte succes van de textielindustrie bleef het stadsbestuur herhaaldelijk doorgaan met zijn invitatiepolitiek naar vreemde ondernemers. In de jaren '20 van de zeventiende eeuw wist het een compagnie van Engelse lakenhandelaren naar de stad te lokken, die Delft tijdelijk uitkoos als stapelplaats voor het continent. Vervolgens ging het stadsbestuur in zee met enkele Amsterdamse lakenhandelaren. De stad stelde weefgetouwen, spin- en spoelwielen beschikbaar, alsmede 125 goedkope weeskinderen. Ook dat werd geen succes. De arbeidsproductiviteit van de weeskinderen viel tegen, de veelvuldige mishandeling door de werkbazen leidde tot een groot verzuim. Het experiment eindigde met processen waarin de handelaren het stadsbestuur van wanprestatie betichten en de regenten van het weeshuis mooi weer speelden als beschermheren van het uitgebuite kind.
Behoudens de tapijtweverij was de textiel in Delft geen florerend bedrijf. Er waren nauwelijks Delftse lakenhandelaren of drapiers die er rijk van werden, zoals in Leiden. De hele industrie had vooral tot doel de armste lagen van de bevolking van de straat te houden, en vrouwen en kinderen een schamele bijverdienste te bieden. Het waren vooral ondernemers van elders, die daar profijt van trokken."
(Kees Van der Wiel)